KNIR Column – Rome in tijden van cholera

 

 

Onlangs ontmoette ik een Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA), of beter gezegd een functionaris van de Guardia Sanitaria. Hij was belast met de handhaving van het cordon sanitaire, ingesteld om de ziekteverspreiding tegen te gaan in de Monti Prenestini (de driehoek Tivoli-Palestrina-Subiaco). Daarbij waren geen halve maatregelen genomen. Met het geweer in de aanslag zag kapitein Vannutelli toe op een strikte naleving van de hygiëneregels; overtreding betekende onherroepelijk een gevangenisstraf. Het was 1837: een vernietigende cholera-epidemie hield Italië in haar greep.

Ik kwam Vannutelli tegen in het kader van mijn onderzoek naar de Romeinse avonturen van de Haagse kunstenaar Jan Philip Koelman, die van 1844 tot 1857 in Rome verbleef. Met ziekten uit dit tijdvak was ik dankzij Koelman niet geheel onbekend. Malaria bijvoorbeeld, die tot het einde van de negentiende eeuw jaarlijks 15.000 slachtoffers eiste (‘geregistreerde’ malariadoden, zou Rob Trip zeggen). Dit lot trof ook de Nederlandse schilder Willem Archibald Bake, die in 1846 in Ariccia aan de ziekte overleed, ondanks een koudwaterkuur volgens de nieuwe methoden van Prießnitz en Kneipp. Ook over cholera had ik al eens gelezen. Aan deze besmettelijke buikloop was in 1857 de Nederlandse ambassadeur graaf Liedekerke de Beaufort bezweken; een homeopathische behandeling – ook een negentiende-eeuwse vinding – had niet mogen baten.

De uitbraak van 1837 was vele malen verwoestender. Al sinds de jaren 1820 waren er in grote delen van Europa en Italië besmettingshaarden van cholera geweest. Aanvankelijk leek het erop dat de Kerkelijke Staat gespaard bleef, iets wat pausen en prelaten toeschreven aan het schild der Voorzienigheid. Terwijl elders de goddelijke toorn (collera) neerdaalde op hen die het niet zo nauw namen met de voorschriften voor geloof en levenswandel, kon zoiets in het hart van de Moederkerk niet gebeuren.

Dezelfde ver-van-mijn-bed-mentaliteit kenmerkt de eerste van de 34 sonnetten in het Romeinse volksdialect die Giuseppe Gioachino Belli in 1835-36 schreef onder de titel Er collera mòribbus. Ze zijn te lezen als een denkbeeldig gesprek tussen de stamgasten van de ‘Osteria della Genzola Indisposta’ – zoiets als een verzameling posts op social media. Aanvankelijk reageerden veel Romeinen onverschillig op de ziekte, ook toen er een eerste edict was uitgevaardigd met preventieve maatregelen, zoals de sluiting van theaters: ‘De resto der collèra io me ne caco/ […] maggno, ingrufo, spasseggio e mm’imbriaco.’ Tegen het einde van 1836 werden de restricties echter ook in Rome voor iedereen voelbaar. Tot woede van de bevolking werd het aankomende carnaval afgelast (daar wél…). Een ‘lockdown’ leek onafwendbaar. Aldus Belli: ‘Adesso ha da venì sto serra-serra/ De porcaccia infamaccia ammalatia’.

De eerste gedocumenteerde choleradode in Rome viel ten slotte op 10 juli 1837; pas een maand later zouden de autoriteiten erkennen dat de epidemie de Eeuwige Stad had bereikt. Aan het gebrek aan transparantie van de pauselijke gezagsdragers van toen kunnen Putin en Xi nog een puntje zuigen. De ontkenning zou echter snel worden ingehaald door een bittere werkelijkheid. Toen op 3 november 1837 het einde van de epidemie werd gemeld, gaf de balans meer dan vijfduizend doden aan. Op basis van de volkstellingen van 1837 en 1838 werd dat aantal later bijgesteld naar 7.600, voor een stad van amper 150.000 inwoners.

Ten slotte: hoe moest de ziekte worden bestreden? De Romeinen klampten zich vast aan geloof en bijgeloof. Allerlei geruchten deden de ronde, over de heilzame werking van fluwelen kleding, vermalen koraal of met kwikzilver gevulde hangers (bleekwater bestond al, de injectiespuit zou nog tien jaar op zich laten wachten). Intussen zaten de kerken stampvol. Katholieken in het buitenland, zoals het weekblad Catholijke Nederlandsche stemmen, dweepten met de godsvrucht en boetvaardigheid van de Romeinen en met de goede werken van zusters, fraters en pastoors. Dat alles had van het lijdende Rome een haast mystiek schouwspel gemaakt, waar ‘cholerieken’ als heiligen stierven. Niet-katholieke media spraken echter schande van de Romeinen, die blootsvoets de straat opgingen en massaal processies bijwoonden, zoals toen paus Gregorius XVI de icoon van Maria Salus populi Romani van de S.M. Maggiore naar de Gesù overbracht. Toen het al te laat was, werden de processies verboden. Maar de kerken bleven gewoon open.

Hoe zal dat de komende weken gaan in Rome en Italië? Ook in de 21ste eeuw wringt het soms tussen geloof en wetenschap. Paus Franciscus gaf het goede voorbeeld, met zijn urbi et orbi voor een leeg Pietersplein, of zijn solitaire ‘pelgrimage’ door de Via del Corso. Maar de Italiaanse bisschoppenconferentie heeft nu geëist dat binnenkort de mis weer kan worden opgedragen. Voor die eis is de Italiaanse regering inmiddels jammerlijk gezwicht, terwijl scholen en universiteiten tot na de zomer dicht moeten blijven. Het roept de vraag op in hoeverre de Kerk werkelijk niet meer over Italië regeert. Intussen houden we ons maar vast aan het credo wetenschap, hoop en liefde.

Asker Pelgrom

 

* ingrufare: neuken